In dit artikel wil ik speciaal de brief van Jakobus voor het voetlicht houden. De reden hiervoor is dat ik geloof dat deze brief uiterst actueel is voor onze tijd. Juist deze brief wordt door sommigen aangevallen en dat is niet toevallig, we zullen dit verderop zien. Omdat de brief in Jk1:1 begint met

Jakobus, slaaf van God en van de Heer Jezus Christus, aan de twaalf stammen in de verstrooiing: gegroet!

is er een groep Bijbeluitleggers (vooral zij die de striktere bedelingenvisie verdedigen zoals ‘mid-acts’ en ‘ultra-bedelingen’) die zeggen: ‘Deze brief is overduidelijk geschreven aan de twaalf stammen van Israël dus geldt deze niet voor de gemeente’. Hun steeds weer terugkerende motto is: ‘Alles wat geschreven staat is wel voor ons, maar gaat niet over ons’. In een ander artikel heb ik uitvoerig beschreven hoe zij alles beredeneren vanuit de waarheid van het lichaam van Christus. De brief van Jakobus is volgens hen niet aan de gemeente gericht dus gaat niet ‘over’ ons. Ze voegen er vervolgens wel aan toe dat ‘we er wel iets van kunnen leren’. Dit klinkt heel aannemelijk ten tóch klopt dit niet. We lezen immers duidelijk in 2Tim3:16-17

Alle Schrift is door God ingegeven en nuttig om te leren, te weerleggen, te verbeteren en te onderwijzen in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen is, tot alle goed werk ten volle toegerust.

Alle Schrift’ is nuttig. Er staat niet bij dat sommige brieven ‘extra’ nuttig zijn of andere ‘minder’ nuttig. De brief van Jakobus is ‘Schrift’ en dus staat deze op gelijke hoogte met bijv. de brieven van Paulus. Bovendien schrijft Jakobus net als Paulus over de wijsheid die ‘van boven’ komt, dus van de verheerlijkte Heer (Jak3:17, vergelijk Kol2:6-7; 3:1). Hoe leggen we dan uit dat deze brief aan de twaalf stammen is geschreven? Wij behoren immers niet tot Israël? Het gaat dus letterlijk niet over ons. Welnu, het grote geheim van deze brief is dat Israël ten tijde van het schrijven van Jakobus nog niet formeel terzijde was gesteld. Om deze brief goed te begrijpen is het nodig om de positie van de Joodse gelovigen in Judea en Jeruzalem te begrijpen zoals deze in het boek Handelingen wordt beschreven. Het is namelijk overduidelijk dat het overgrote deel van deze Joodse gelovigen niet definitief gescheiden was van het Joodse systeem.

En met volharding waren zij dagelijks eendrachtig in de tempel. Hand2:46

Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel op het uur van het gebed, het negende; Hand3:1

Enigen echter van hen die van de sekte der farizeeën waren, die tot geloof waren gekomen, stonden uit hun midden op en zeiden dat men hen moest besnijden en bevelen de wet van Mozes te bewaren. Hand15:5

Toen zij nu dit hadden gehoord, verheerlijkten zij God en zij zeiden tot hem: U ziet, broeder, hoevele tienduizenden er onder de Joden zijn die geloven, en allen zijn zij ijveraars voor de wet. Hand21:20

Deze grote groep Joodse gelovigen bleef bij de gewoonten en inzettingen van het jodendom. Ze bleven de tempel bezoeken en de synagogen (zie Jak2:2). Dit betekent niet dat zij geen leden van het lichaam van Christus waren (Hebr3:1 noemt hen ‘deelgenoten van de hemelse roeping’) of dat zij behoorden tot een andere soort gemeente, maar dat zij nog niet het inzicht hadden in het kruis dat nodig was. Maar God stond in zijn lankmoedigheid deze situatie op aarde tijdelijk toe, deze overgang van het jodendom naar het christendom. We weten dit vanuit de brief aan de Hebreeën welke later is geschreven en welke tot doel had de gelovige Joden volkomen te scheiden van het jodendom.

Laten wij daarom tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, terwijl wij zijn smaad dragen. Heb13:13

‘Buiten de legerplaats’ wil zeggen: buiten de uiterlijke godsdienst van het jodendom. De schrijver spreekt van ‘wij’ en was zelf dus ook een Jood (ik geloof dat dit Paulus is geweest). Als de gelovige Joden niet radicaal scheidden van het aardse, zouden ze niet hun hemelse roeping kunnen verwerkelijken in verbinding met de door het jodendom verworpen Christus, die immers nu in de hemel is. Uiterlijk gezien waren deze Joodse gelovigen dus niet te onderscheiden van de twaalf stammen in de verstrooiing. Tijdens deze overgangsfase van jodendom naar christendom erkende God deze twaalf stammen nog steeds waaronder deze gelovigen woonden als het belijdende volk van God. Deze stammen beleden immers het volk van God te zijn evenals de christenheid dat vandaag doet. Alleen de gelovigen onder hen beleden de Heer Jezus evenals de gelovigen binnen de christenheid. Maar zij die de Heer Jezus beleden konden niet hetzelfde leven vertonen als de Joden die niet geloofden in de Heer Jezus en dus niet opnieuw geboren waren. Er moest verschil te zien zijn!

Bovendien moesten de gelovige Joden (net als wij) leren dat zij door veel verdrukkingen het koninkrijk van God binnen moesten gaan (Hand14:22). Gevolgen van het geloof betekende niet meer, zoals onder het oude verbond destijds (of volgens de charismatische misleidende leringen vandaag), uiterlijke zegen zoals gezondheid en voorspoed. Vandaar dat Jakobus aan hen schrijft over de ‘verzoekingen’ (Jak1:2), over lijden (Jak5:13) en over ziekte (Jak5:14-16).

Deze brief van Jakobus is dus niet geschreven aan de gemeente als zodanig, ook niet exclusief aan de Joodse gelovigen, maar aan de twaalf stammen terwijl de gelovigen onder hen specifiek worden aangesproken. Als Jakobus de twaalf stammen aanspreekt schrijft hij:

U hebt in weelde en genotzucht geleefd op aarde; u hebt uw harten te goed gedaan op een slachtdag. Veroordeeld, gedood hebt u de rechtvaardige; hij weerstaat u niet. Jak5:5-6

Schrijft hij aan de gelovigen onder hen dan luidt het volgende vers:

Hebt dan geduld, broeders, tot de komst van de Heer. Zie, de landman wacht op de kostelijke vrucht van het land en heeft er geduld mee, totdat deze de vroege en late regen ontvangt. Jak5:7

‘Mijn broeders’ zijn de gelovige Joden. Het oordeel wordt aangezegd aan de niet bekeerde maar wel belijdende Israëlieten. Deze brief wordt vaak niet begrepen en ook vaak genegeerd door ware gelovigen omdat zij het ware karakter van deze brief niet doorzien. De brief komt de situatie die destijds bestond tegemoet, toen de gelovige Joden (maar christenen geworden), zich nog niet hadden afgescheiden van de natie Israël. Helaas beweren vele uitleggers dat de inhoud van deze brief dus weinig te zeggen heeft over onze tijd waarin het volle licht van de gemeente van God geopenbaard is. Zij houden zich liever bezig met de brieven van Paulus. Maar zoals het jodendom in het jaar 70 formeel terzijde werd gesteld doordat de Romeinen de tempel verwoestten, zo zal de belijdende christenheid ook terzijde worden gesteld (zie Op17-18). En net zoals Israël destijds nog beleed Gods volk te zijn (en in zekere zin voordat het oordeel kwam ook zo werd erkend) zo belijdt de christenheid dit vandaag.

Jakobus spreekt hen aan op hun belijdenis en dus ook ieder die belijdt een christen te zijn. Hij roept daarbij de ware gelovigen onder hen op werken te vertonen die overeenkomen met hun belijdenis en hij zegt hen die alleen uiterlijk christenen zijn het oordeel aan.

De geschiedenis heeft zichzelf namelijk herhaald want ook vandaag bevinden zich weer ware gelovigen, net als toen te midden van een massa van belijders zoals destijds de twaalf stammen waren. Deze massa van de christenheid belijdt de ware God toe te behoren zoals Israël dit deed ten tijde van het schrijven van deze brief. Daarom is de actualiteit van de brief van Jakobus heel bijzonder te noemen! Zoals het voor de eerste fase van het christendom toepasselijk was, zo is het ook voor de laatste fase ervan. ‘Zie, de Rechter staat voor de deur’ (Jak5:9). Als Hij komt zal blijken wiens geloof onder allen die beweren christenen te zijn, echt was.

Het is ook niet toevallig dat deze brief na de brieven van Paulus en na brief aan de Hebreeën in onze Bijbels is terecht gekomen. De grote vraag die Jakobus stelt is namelijk: ‘Nu kennen jullie de grote waarheden van het christendom en de oproep om alle aardse religie te verlaten, maar wat is er praktisch nu in jullie leven te zien van deze kennis’?

En weest daders van het woord en niet alleen hoorders, anders misleidt u zichzelf. Want als iemand een hoorder van het woord is en geen dader, die is gelijk aan een man die zijn natuurlijk gezicht in een spiegel bekijkt; want hij bekijkt zich, gaat weg en is onmiddellijk vergeten hoe hij er uitzag. Maar wie zijn blik richt op de volmaakte wet, die van de vrijheid, en daarbij blijft, niet een vergeetachtig hoorder geworden maar een dader van het werk, die zal gelukkig zijn in zijn doen. Jak1:22-25

Vandaag de dag zijn er velen die zich laten dopen, een gemeente of kerk bezoeken, Bijbelstudies bijwonen, deelnemen aan bidstonden, avondmaal vieren etc. Tegelijk zien we vele echtscheidingen, ruzies, twisten, conflicten, leugen, hebzucht, verslavingen, overspel, etc. onder ‘gelovigen’. Dan is deze brief van Jakobus een treffende, confronterende  spiegel. We kunnen wel beweren dat we Christus toebehoren, maar is er ook vrucht? Hoe is het mogelijk dat er zoveel duisternis gevonden wordt onder gelovigen?

Maar wilt u weten, nietig mens, dat het geloof zonder de werken werkeloos (andere vertalingen: ‘dood’) is? Jak2:20

Want zoals het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood. Jak2:26

De bron laat toch niet uit dezelfde opening het zoete en het bittere opwellen? Kan een vijgenboom soms olijven voortbrengen, mijn broeders, of een wijnstok vijgen? Evenmin kan een zoute bron zoet water geven. Jak3:11-12

Ik heb zelf de treurige tegenstrijdigheden gezien in levens van hen die een indrukwekkende Bijbelkennis aan de dag legden maar in de praktijk bijv. volkomen onbetrouwbaar bleken te zijn. Ik ben mensen tegengekomen die prachtig konden getuigen van hun geloof maar hun eigen man of vrouw in de steek lieten. Ik ken mensen die zich vol overtuiging lieten dopen maar later het geloof in de Heer Jezus aan de wilgen hingen. Zij zijn van de waarheid ‘afgedwaald’ (Jak5:19). Hierom hebben wij de kostbare brief van Jakobus in onze Bijbels om onszelf allemaal een spiegel voor te houden. We zijn uiteraard niet volmaakt en ook niet zonder zonde (1Joh1:8). Maar het kan niet zo zijn dat er consequente leugen, bedrog, laster, etc. in onze levens aanwezig zijn terwijl wij belijden de Heer Jezus toe te behoren.

Wat baat het, mijn broeders, als iemand zegt dat hij geloof heeft, maar hij heeft geen werken? Kan dat geloof hem soms behouden? Jak2:14

Zo is ook het geloof, als het geen werken heeft, op zichzelf dood. Jak2:17

Geen wonder dat deze brief zo wordt aangevallen. Als deze ‘niet over ons’ gaat laten we ons ook niet door de inhoud vermanen en corrigeren. En juist dit is in onze individualistische tijd zo broodnodig!