Zoals ik vaker heb aangegeven in mijn onderwijs op deze website, leven wij in zeer moeilijke tijden. Dit is niet vanwege de toestand in de wereld, maar juist die in de christenheid. Onder invloed van de tijdgeest, waar alles draait om het eigen ‘ik’, is er een grote blinde vlek ontstaan in de gemeenten voor dat wat voor God belangrijk is. Het is het grote gemis in de gemeenten vandaag de dag. We zijn zó enorm druk met onszelf, met onze zegeningen en onze behoeften, dat er bijna nergens meer gesproken wordt over dat wat er in Gods hart is, wat Hij belangrijk vindt. Daarom wil ik in dit artikel, vanuit het prachtige Bijbelboek Leviticus, voor het voetlicht brengen dat wat er in het hart van God leeft. Het boek begint met de volgende tekst:

De HEERE riep Mozes en sprak tot hem vanuit de tent van ontmoeting. Spreek tot de Israëlieten en zegt tegen hen: Wanneer iemand van u de HEERE een offergave wil brengen, moet u uw offergave aanbieden van het vee, van de runderen en van het kleinvee. Lev1:1-2

Het begin van dit Bijbelboek staat in het teken van twee zaken: ontmoeting met de HEERE en het vrijwillig aanbieden aan Hem van een offergave. Let op dat er staat ‘iemand van u’. Het hart van God gaat uit naar ‘iemand’ van het volk (en het was een groot volk!) die een offergave wil brengen. Het was geen gebod, maar een vrijwillig iets om te doen. De meeste Israëlieten dachten hier niet aan, het waren slechts enkelingen die dit wel deden. Zo is het ook nu. Te midden van de grote massa aan ‘christenen’ zoekt God enkelen die dit op hun hart hebben, om Hem iets aan te bieden dat Hem welgevallig is. Nu leren we uit Lev1 dat dit een rund (vs3), een schaap of een geit (vs10) en een duif (vs14) kon zijn. Deze spreken van de Heer Jezus, maar vanuit een bijzonder gezichtspunt, namelijk als brandoffer. Voor ieder offer uit Lev1 gold:

En de priester moet dat alles op het altaar in rook doen laten opgaan. Het is een brandoffer, een vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE. Lev1:9

Dit spreekt van de Heer Jezus als Degene die op het kruis zijn leven gaf om God te verheerlijken. Alleen Hij is immers een ‘aangename geur voor de HEERE’. Het rund moest dan ook ‘een mannetje zonder enig gebrek’ zijn (Lev1:3). Gods hart was in de eerste plaats volmaakt verheugd toen zijn Zoon Hem verheerlijkte op het kruis (Joh13:31-33).

…zoals ook Christus ons heeft liefgehad en Zichzelf voor ons heeft overgegeven als een offerande en een slachtoffer voor God tot een welriekende reuk. Ef5:2

Maar nu komt het bijzondere van Lev1. De ‘iemand’ die vrijwillig een offer aan de HEERE bracht kwam dus met iets (rund schaap, geit, duif, deze spreken van een afnemend inzicht in het werk van de HEER Jezus) dat voor God spreekt van de Heer Jezus in diens overgave op het kruis. Daarom verheugde de HEERE zich in de brandoffers en waren deze een ‘aangename geur’. Er wordt ook zelfs gesproken in Lev3:11; 21:6,8,17,21,22 over het ‘voedsel van de HEERE’. Als wij dus vandaag tegen God de Vader zeggen hoe waardevol de Heer Jezus voor ons is als Degene die Zichzelf overgaf om Hem te verheerlijken, brengen wij een vrijwillig offer. Het is voor de Vader een ‘aangename geur’. Hij vindt het fijn om uit onze monden te horen wat de Heer Jezus voor ons betekent. Iedereen die de samenkomst op zondag bezoekt, zou ‘iets’ in zijn/haar hart moeten hebben van de Heer Jezus. In het oude testament wordt dit in type al verplicht.

Drie keer per jaar moet alles wat mannelijk is onder u, verschijnen voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen: op het Feest van de ongezuurde [broden], op het Wekenfeest en op het Loofhuttenfeest. Men mag echter niet [met] lege [handen] voor het aangezicht van de HEERE verschijnen. Deut16:16

‘Met lege handen’ betekent dat iemand niets heeft om aan God de Vader te vertellen over de Heer Jezus en zijn volbrachte werk. Het maakt daarbij niet uit hoe diep ons inzicht gaat in het werk op het kruis (er is hierin immers verschil in groei), alles is Hem aangenaam als het uit onze harten in bewondering opstijgt. Dit is dus wat anders dan tegen Hem zeggen: ‘ik zal u dienen’, ‘ik zal u volgen’, etc. Dat is geen ware aanbidding, geen offergave maar een (goed bedoelde) zelfoverschatting. We bieden God dan geen offergave aan, iets van de Heer Jezus, maar iets van onszelf en geen vlees zal voor God roemen (1Kor1:29).

Nu vinden we in Lev2 een beeld van de Heer Jezus in zijn volmaakte leven hier op aarde, voorgesteld door een graanoffer dat in de oven gebakken is (Lev2:4). Ook onze bewondering voor het aardse leven dat onze Heer leidde en dat beproefd werd (oven, bakplaat vs5), mogen wij tegenover de Vader uiten. Maar nu komt het meest bijzondere, iets dat in vrijwel geen één gemeente meer gebeurt en dit vinden we voorgesteld in Lev3 en 7. We lezen daar dat de vrijwillige offers ‘voedsel’ zijn voor God (Lev3:11), maar in Lev7:15-16 lezen we dat ook de offeraars ervan mogen eten. We zien dus dat én de HEERE, én de offeraars eten van hetzelfde offer! Dit nu is de ware gemeenschap met de Vader, als de gemeente van dezelfde zaken ‘eet’ als Hij.

Dit is de persoon van Christus als het ware Offerlam dat op het kruis God verheerlijkt heeft. Hij is het ‘brood’ op het altaar van de HEERE (Mal2:7) én Hij is ons brood dat uit de hemel is neergedaald (Joh6:57-58). Als de gelovigen die dít op hun hart hebben met de Heer Jezus bezig zijn in de loop van de week, als Hij hun voedsel is, kunnen ze aan de Vader ‘aanbieden’ wat ze van Hem ontdekt hebben in hun harten tot een ‘aangename geur’, ‘voedsel’ van God Zelf. Dit groeiende inzicht in wie de Heer Jezus is vinden we o.a. voorgesteld in de volgende verzen.

Daarna moet hij de huid van het brandoffer afstropen en het in zijn stukken verdelen (…) En dan moeten de zonen van Aäron, de priesters, de stukken, de kop en het vet schikken op het hout dat op het vuur van het altaar ligt. Maar zijn ingewanden en zijn poten moet men met water wassen…Lev1:6,8-9a.

De offeraar stroopt de huid van het rund af. Dit wil ons iets zeggen over geestelijk inzicht. De offeraar kijkt ‘dieper’, onder de ‘huid’ en verdiept zich als het ware in de motieven, het innerlijke leven van de Heer Jezus. Hij verdeelt vervolgens het offer in stukken, bekijkt en bewondert alle afzonderlijke aspecten, innerlijk en uiterlijk van onze Heer in zijn overgave in de dood. De ‘ingewanden’, dat wat de Heer Jezus bewoog en de ‘poten’, de weg die Hij ging, worden met ‘water gewassen’ en blijken allemaal in het licht van Gods woord (waar het water een beeld van is) volkomen zuiver en onberispelijk te zijn. Zo bewondert de offeraar het offer. Zo mogen wij de Heer Jezus bewonderen, steeds meer onder de indruk komen van Hem en deze zaken samen tot de Vader brengen in aanbidding en lofprijzing.

In dit licht komt 1Kor14 te staan als daar staat dat ieder iets heeft in de samenkomst (vs26). Alle ‘offeraars’ hebben immers iets van de Heer Jezus ‘gezien’ in de week voorafgaand aan de samenkomst. De broeders uiten dit hoorbaar, de zusters zwijgen (vs34), maar aanbidden en loven in hun harten, terwijl er samen ‘geestelijke’ liederen gezongen worden die over de Heer Jezus gaan.

Daarna moet hij hiervan zijn offergave aanbieden, een vuuroffer voor de HEERE: het vet dat de ingewanden bedekt en al het vet dat aan de ingewanden vastzit (…) De priester moet die vervolgens in rook laten opgaan. Het is voedsel, een vuuroffer met een aangename geur. Al het vet moet voor de HEERE zijn. Lev3:14,16

Het ‘vet’ spreekt van de energie, de motivatie die de Heer dreef naar het kruis. Het was om zijn Vader te verheerlijken (Joh10:17-18). De priester, de aanbidder brengt dit tot de HEERE. Wij zijn allemaal priesters (1Pet2:9), het heiligdom naderend met offergaven voor de Vader. Als de offeraar zijn wij ‘bezig’ met de Heer Jezus in ons persoonlijke geloofsleven. We ‘verdelen’ het offer en ‘schikken’ het op het altaar. Als ‘priesters’ brengen wij dat wat wij hebben bewonderd in ‘rook’ naar de HEERE, God de Vader. Daarom is Hij ons geestelijke altaar (Heb13:10).

Dit is het voedsel voor de HEERE en dit is ware, geestelijke gemeenschap, die van zijn Zoon (zie 1Kor1:9) en van de Heilige Geest (Fil2:1).

Maar waar vinden wij dit nog? Waar zijn die gemeenten die samenkomen om ‘vrijwillig’ aan de Vader over de Heer Jezus te spreken en Hem zo te aanbidden in geest en in waarheid (Joh4:23)? Hier heb ik aangetoond dat dit gebeurt aan de tafel van de Heer, het avondmaal dat wij iedere zondag zouden moeten eten. Waar is men nog in de week bezig met Hem? Waar zingt men nog uitsluitend over de Heer Jezus? Gaan veel liederen niet steeds meer over onszelf (‘Dan zweef ik op de wind’)? Functioneert niet bijna iedere gemeente zo dat men ‘luistert’ naar de voorganger en de ‘zangleider’? Waar vinden we de spontane werking van de Heilige Geest die afzonderlijke broeders aanspoort Hem groot te maken? Hoe kan het dat dit zo ver is weggezakt? Het antwoord vinden we in Lev4. Het gaat in dit hoofdstuk over zonde.

Als een persoon zondigt door een onopzettelijke overtreding van enig gebod van de HEERE, iets wat niet gedaan mag worden, maar wat hij toch doet tegen één van de geboden. Lv4:1

God is heilig, en zonde verstoort altijd de gemeenschap met Hem. Lev4 spreekt achtereenvolgens over de zonde van de hogepriester (vs3), de hele gemeenschap (vs13), een leider (vs22) en één persoon uit het volk (vs27). Met ‘onopzettelijke zonde’ bedoelt de Schrift niet dat het ‘per ongeluk’ is, maar dat het niet vanuit een opstandig hart is, ‘met opgeheven hand’ (Num15:30). Het zijn de zonden die gelovigen doen. In ieder van deze gevallen dat er gezondigd is dient er belijdenis van schuld te volgen anders is de praktische gemeenschap met de HEERE niet hersteld. Deze schuldbelijdenis wordt in type voorgesteld door de offers die er worden gebracht. Op ons toegepast zou je kunnen zeggen dat, als ons een zonde duidelijk wordt gemaakt die wij hebben begaan, wij deze onmiddellijk behoren te belijden (1Joh1:9).

Doordat wij inzicht hebben in het offer van Christus en de waarde van zijn bloed dat reinigt van alle zonde (1Joh1:7), mogen wij weten dat wij door Hem vergeven en gereinigd worden. Het moet voor ons een ‘automatisme’ worden om iedere zonde te belijden. Hoe dichter bij de Heer wij leven, hoe sneller we zonde gevaar worden in onze levens en hoe sneller we deze belijden. Zodra er zonde is, wordt namelijk de gemeenschap in de aanbidding tot God verstoord! Hij kan geen ‘onrein brood’ aannemen (Mal2:7-8). Daarom dient de priester het bloed te strijken op de horens van het reukofferaltaar (Lev4:7), opdat er weer kracht uitgaat van zijn dienst. Maar als de hele gemeente zondigt en dit wordt niet beleden, is er geen ‘kracht’ meer in de aanbidding en zal het zicht op deze dingen verdwijnen. Daarom staat er:

Een deel van het bloed moet hij dan op de horens van het altaar strijken dat voor het aangezicht van de HEERE is, in de tent van ontmoeting. Lev4:18

Dit reukofferaltaar symboliseert dat wat tot Hem opstijgt. De weg is weer vrij na schuldbelijdenis om in vrijheid en frisheid Hem te loven en te aanbidden en weer helder zicht te ontvangen op de Heer Jezus en op zijn offerwerk op het kruis. Laten dan zij die vandaag in de gemeenten de mens en diens noden centraal stellen dit als zonde belijden opdat er weer herstel mag zijn. Er is sprake van een grote blindheid voor deze dingen, zeker ook onder de ‘leiders’. Deze behoren ook hun verkeerde wegen te belijden naar Lev4:22-26. Zonder het te weten hebben velen de eerste liefde tot de Heer Jezus verlaten (Op2:4). De kandelaar is weggenomen en het getuigenis is verschraald. De christenheid is krachteloos geworden. Men is alleen nog bezig met zichzelf (voorbeelden hier en hier). Zonde wordt niet meer als zonde gezien, men dwaalt steeds verder af naar de wereld.

Er zijn nog uitzonderingen gelukkig, maar die zijn verreweg in de minderheid. Laat ieder persoon die dit leest zijn/haar eigen hart onderzoeken en daar waar nodig ‘zijn hand op de kop leggen’ (Lev4:29) van het Offer, de Heer Jezus opdat er weer ware, geestelijke aanbidding zal zijn waar God de Vader zo naar verlangt. En als iemand zondigt, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige. 1Joh2:1

Wie een oor heeft die hoort wat de Geest tot de gemeenten zegt. Op2:7,11,17,29; 3:6,13,22