In onze tijd van verwarring, verschraling en misleiding op het christelijke ‘erf’ is het broodnodig dat er gemeenten zijn die functioneren naar de orde van God. Paulus schrijft:

Maar als ik uitblijf, schrijf ik opdat je weet hoe men zich moet gedragen in het huis van God, dat is de gemeente van de levende God, de pilaar en grondslag van de waarheid. 1Tim.3:15

Het gedrag in Gods huis, de gemeente zoals deze op aarde vorm krijgt, behoort te zijn naar wat God voorschrijft in zijn woord. Gelovigen ‘moeten’ zich gedragen zoals God het voorschrijft. Het is echter de mens eigen om dat wat God heeft ingesteld te vervangen door eigen inzettingen, tradities en wetten. In dezelfde brief waarschuwt Paulus dan ook dat Timotheüs weg moet blijven van de menselijke kennis (1Tim.6:20). Niet voor niets spreekt de HEERE:

Vertrouw op de HEERE met heel je hart, en steun op je eigen inzicht niet. Spr.3:5

In diverse artikelen en Bijbellezingen heb ik aangegeven welke verdraaiingen van Gods woord in de gemeenten en kerken zijn ingevoerd (ook hier, hier en hier). De gevolgen zijn desastreus, want God staat nooit toe dat de eer naar de mens gaat, ‘opdat geen vlees roemt voor God’ (1Kor.1:29). Alle eer behoort de Heer Jezus toe die Zijn leven heeft gegeven in de dood, opdat wij zouden zijn ‘gerechtigheid van God in Hem’ (2Kor.5:21). In dit artikel wil ik aantonen in hoeverre de mens ook zijn eigen gedachten heeft ingevoerd als het gaat om ‘oudsten’. Een gemeente kan niet zonder oudsten die ‘leidinggeven in de Heer’ (1Thes.5:12) en ‘voorbeelden zijn voor de kudde’ (1Pet.5:3). Dit is volstrekt helder vanuit Gods woord. Maar ook hier heeft de mens zijn eigen ideeën en tradities ingevoerd met als gevolg dat er mannen als oudsten worden aangesteld door de mensen zelf (vaak via stemming), en niet door de Heilige Geest. Het gevolg is dat gemeenten niet geestelijk geleid worden maar naar menselijke inzichten waardoor het niet verwonderlijk is dat de verwarring alleen maar is toegenomen en wereldse principes worden toegelaten. Laten we daarom eens kijken naar wat de Bijbel leert over oudsten. Zoals ik al opmerkte is het eerste dat zij aangesteld zijn door de Heilige Geest. Gezag komt van God, van bovenaf en nooit van mensen. 

Past op uzelf en op de hele kudde, waarin de Heilige Geest u als opzieners heeft gesteld, om de gemeente van God te hoeden, die Hij Zich heeft verworven door het bloed van zijn eigen Zoon. Hand.20:28

Oudsten worden ook wel ‘opzieners’ genoemd (verg. Hand.20:17 met vs28 en Tit.1:5 en 7). Zij worden niet door mensen uitgekozen of aangesteld, maar door de Heilige Geest. Hoe gebeurt dit? Doordat zij ‘erkend’ worden als zodanig doordat de gemeente in hen het opzienerschap herkent dat door de Heilige Geest in hen is gelegd. Deze broeders zijn al bezig met het leiden van de gemeente, zij hebben een geestelijke autoriteit ontvangen. De Geest deelt immers de gaven van genade uit, ‘zoals Hij wil’ (1Kor.12:11), dus ook ‘wie leidinggeeft, in ijver’ (Rom.12:8). Paulus roept de Korinthiërs op dergelijke broeders te erkennen (1Kor.16:18) en dit schrijft hij ook aan de Thessalonicenzen.

Wij vragen u, broeders, hen te erkennen die onder u arbeiden en u leidinggeven in de HEER en u terechtwijzen, en hen zeer hoog te achten in liefde om hun werk. 1Thes.5:12-13

We lezen weliswaar dat de apostelen oudsten aanstelden (Hand.14:23) en dat Paulus dit opdraagt, in apostolisch gezag aan Titus (Tit.1:5), maar dit betekent zeker niet dat wij ditzelfde behoren te doen. In de begintijd van de gemeente, toen er uitsluitend nog sprake was van jonge gemeenten, was er apostolisch gezag nodig om oudsten te kiezen (in de gemeenten uit de heidenen, de gemeenten uit de Joden kenden al gerijpte oudsten). Wij hebben hen te erkennen die door de Heilige Geest als het ware worden ‘aangewezen’. Zodra mensen naar eigen inzicht gaan kiezen wie hun eigen leiders gaan worden, wordt de orde van God omgedraaid. Israël koos Saul (1Sam.9) naar hun eigen inzicht en we weten hoe dat afliep. Oudsten worden dus door God aangewezen. Zij functioneren al als oudsten en de gemeente erkent hen als zodanig. Zo wordt dat wat de Geest uitdeelt met eerbied (h)erkend.

Het woord ‘oudste’ betekent ‘oudere man’ en is zo vertaald in 1Tim.5:1. Dat er vandaag jonge broeders worden aangesteld als oudste is dan ook volstrekt niet naar de orde van God. Er behoort namelijk een bepaalde mate van geestelijke rijping te hebben plaatsgevonden. Het woord van God leert ons dat oudsten mannen (geen vrouwen, hen is leiding geven over mannen verboden) behoren te zijn die ‘beproefd’ zijn in hun weg met de Heer. Van de diakenen lezen we: ‘Laten ook dezen eerst beproefd worden, en als zij onstraffelijk zijn daarna dienen’ (1Tim.3:10). Dit ‘ook’ verwijst naar de opzieners waar Paulus in de verzen daarvoor over schrijft. Voor hen geldt dus hetzelfde. Paulus vertrouwde alleen een ‘beproefde’ broeder in de Heer de financiën toe die waren bestemd voor de armen in Jeruzalem (zie 2Kor.8:22).

Als iemand is beproefd dan is wel duidelijk geworden dat hij geen ‘drinker’ en geen ‘vechter’ is (1Tim.3:3a), niet iemand die weinig tot geen zelfbeheersing heeft, maar ‘matig’ (Tit.1:8), iemand die ‘inschikkelijk’ is en ‘niet twistziek’ of ‘geldzuchtig’ (1Tim.3:3b). Hij moet ook een ‘liefhebber van het goede’ zijn (of: ‘de goeden’, dus een liefhebber van de broeders en zusters), ‘ingetogen’, ‘rechtvaardig’ en ‘heilig’ (Tit.1:8). Veel charismatische leiders springen over een podium, zijn luidruchtig en onrustig. Ook richten zij vaak de aandacht op zichzelf en staan voortdurend in het middelpunt. Dit komt niet overeen met wat van echte oudsten wordt gevraagd die ‘bezonnen’ en ‘ingetogen’ behoren te zijn. Zij die zich als ‘heersers’ (1Pet.5:3) ontpoppen en gezag eisen zijn geen werkelijke oudsten ‘in overeenstemming met God’ (1Pet.5:2), maar eerzuchtig, hoogmoedig en ik-gericht. Sommigen zijn ‘graag de eerste’ (3Joh.1:8) en schromen niet anderen uit de gemeente te werpen die hen in de weg zitten (3Joh.1:10). Dit is verwerpelijk maar komt helaas veel voor.

Christus behoort in de oudsten gezien te worden. Maar dit wordt pas duidelijk als de gemeente zo iemand langere tijd goed kent. Hij is dan ‘beproefd’ in het geloof. Als we kijken naar de nog andere eigenschappen die een opziener of oudste behoort te bezitten voordat hij deze taak kan uitvoeren lezen we:

Iemand die zijn eigen huis goed bestuurt, zijn kinderen in onderdanigheid houdt met alle eerbaarheid, -maar als iemand zijn eigen huis niet weet te besturen, hoe zal hij zorgdragen voor de gemeente van God? 1Tim.3:4-5

Ook hier zien we het principe ‘eerst beproefd in het kleine dan geschikt voor het grotere’. Een oudste moet dus ook bewezen hebben zijn eigen huisgezin goed te kunnen besturen. Dit toont aan hoe het hart werkelijk is (zie 1Thes.2:4), of het gericht is op de Heer of niet. Hoe kan dit nu gezegd worden van jonge vaders? Zij hebben zich nog niet genoeg bewezen op dit punt. Bovendien vergt het gezin de nodige energie, terwijl oudere broeders hierin dit al achter zich hebben. Zij hebben ruime ervaring in het leven met de Heer. Daarom kan een oudste ook geen pas bekeerde zijn en moet hij een goed getuigenis hebben van hen die ‘buiten’ zijn, de ongelovigen (1Tim.3:6-7). Hij moet ‘onberispelijk’ zijn op alle terreinen. Hij behoort een goed huwelijk hebben, ‘nuchter, ingetogen, waardig, gastvrij zijn, geschikt om te leren’ (1Tim.3:2). Niet alle oudsten zijn hiermee ook ‘leraars’, maar een oudsten behoort wel richting te kunnen geven in het geestelijk leven van de overigen, gericht te zijn op Christus.

Een zeer belangrijke eigenschap die alle oudsten behoren te bezitten vinden we in Tit.1:9: ‘vasthoudend aan het naar de leer betrouwbare woord, opdat hij in staat is zowel met de gezonde leer te vermanen en de tegensprekers te weerleggen’. Er zijn namelijk ‘vele weerspannige zwetsers en bedriegers’ (Tit.1:10). Om hen ‘de mond te kunnen stoppen’ (vs11) en zo de gemeente van God te hoeden en over de schapen te waken, moet een oudste de gezonde leer kennen. Niet alle oudsten zijn zoals gezegd door de Heer gegeven leraars (Ef.4:11; 1Tim.5:17), maar wel behoren zij de leugen te kunnen ontmaskeren doordat zij de gezonde leer kennen. Dit is de waarheid van het evangelie zoals uitgelegd in de brief aan de Romeinen, de waarheid van het lichaam van Christus, zoals uitgelegd in de brief aan de Efeziërs en de waarheid van het huis van God, zoals uitgelegd in de brieven aan de Korinthiërs, aan Timotheüs en Titus. Paulus schrijft aan Titus:

Betoon je in alles een voorbeeld van goede werken: in de leer onvervalstheid, eerbaarheid, een gezond, onaanvechtbaar woord. Tit.2:7

Iemand die als oudste door een gemeente is aangewezen en de gezonde leer niet uitdraagt, bijvoorbeeld door een aanhanger van de Messiaanse beweging te zijn, of wettische beginselen te verkondigen, is daarmee niet op zijn plaats en is niet door de Heilige Geest aangesteld.

Oudsten moeten dus zeer bekend zijn met het evangelie van de genade van God, de ‘verborgenheid van Christus’ en de orde van God in de gemeente. Velen die vandaag oudsten genoemd worden vallen al af vanwege het gebrek aan gezonde kennis van de Schrift waardoor allerlei dwalingen en verdraaiingen van de waarheid niet worden tegengehouden. Paulus roept de oudsten op om allereerst op zichzelf te passen, dat zij blijven bij de waarheid (Hand.20:28), om te waken (Hand.20:31). Zodra zij verslappen zullen er dwalingen in de gemeente komen. Oudsten (ook ‘voorgangers’ genoemd) behoren daarom te ‘waken over de zielen’ (Heb.13:17). In het verband van de brief aan de Hebreeën blijkt dat dit vooral moet gebeuren tegenover de leraars van de wet, de ‘valse broeders’, die de gemeente weer in ‘slavernij’ willen brengen (Gal.2:4).

Iemand kan streven naar het opzienerschap (1Tim.3:1), waaruit blijkt dat de Heilige Geest in iemand dit verlangen werkt alvorens Hij deze broeder als oudste aanstelt. Het is immers God ‘die alles in allen werkt’ (1Kor.12:6). De broeder met dit verlangen behoort het woord van God te onderzoeken of dit verlangen overeenkomt met de vereisten zoals deze zijn beschreven in 1Tim.3:1-7 en Tit.1:7-9. Het is ‘een goed werk ‘(1Tim.3:1), maar het vereist ook een arbeid in de Heer (1Tim.5:18). Deze arbeid is niet eindeloos vergaderen, zoals dit op vele plaatsen gebeurt, maar ‘volharden in gebed en in de bediening van het woord’ (Hand.6:4).

Samengevat zijn oudsten mannen in wie de gemeente iets van Christus ziet (voorbeelden) en die de gemeente bij Christus brengen (weiden en hoeden) en houden (waken). Waar vinden wij nog dergelijke oudsten die zijn aangesteld door de Heilige Geest (die immers gekomen is om Christus te verheerlijken in de gemeente) en die voldoen aan alle eisen naar de orde van God over zijn huis? Zij zijn er, maar worden vaak door tradities en gewoonten van kerken en gemeenten genegeerd, terwijl zij die de mensen meer aanspreken (omdat ze bijvoorbeeld tot een bepaalde familie behoren die graag gezien wordt) onterecht als oudsten worden aangesteld, met alle gevolgen van dien!