Zodra iemand Jezus aanneemt als Degene die voor diens zonden is gestorven en als Heer over diens leven, wordt zo’n persoon een kind van God (Johannes 1:12). ‘Kind van God’ wil zeggen dat iemand God als Vader heeft omdat hij/zij leven heeft ontvangen dat uit God is. Ten diepste is dat leven Christus die in hem/haar woont. ‘Wie de Zoon heeft, heeft het leven, wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet’ (1Joh5:12). Het kindschap van God heeft dus te maken met wie zo iemand geworden is qua leven. ‘Zoonschap’ heeft meer te maken met de positie waarin zo iemand is gekomen. 

In de brief van Paulus aan de Galaten wordt het woord ‘zoonschap’ gebruikt in 4:5:

Opdat wij het zoonschap zouden ontvangen (Telos, de NBG spreekt over ‘het recht van zonen’).

In Rom8 (vs.15 en 23) wordt twee keer het woord ‘zoonschap’ gebruikt.

Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader.

En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam.

Hier zien we dat zoonschap inhoudt dat wij niet meer hoeven te vrezen voor God, maar dat we intiem mogen omgaan met Hem en Hem zelfs ‘Abba’ mogen noemen, Vader. Ten tweede is het zoonschap pas compleet zodra we een nieuw lichaam ontvangen straks.

In Galaten 4 wordt ‘zoonschap’ gecontrasteerd met slavernij. Paulus betoogt in Gl krachtig dat rechtvaardiging niet is uit werken der wet, maar uit geloof. In 3:15-22 wordt dit uitgewerkt en zegt Paulus dat ieder die uit het geloof is, deel heeft aan de belofte die God heeft gedaan aan Abraham (3:22). De gelovigen zijn ‘zonen (kinderen NBG) van Abraham’ (3:7). In 3:27 gaat het verder en wordt er gezegd:

Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus.

Dit zoonschap heeft als gevolg dat er ook erfgenaamschap is; de zonen zijn ook erfgenamen (3:29; 4:7). God is de erflater, zijn zonen zijn de erfgenamen. Deze erfenis valt hen toe bij de dood van de erflater, maar hier in Gl4 wordt een andere metafoor gebruikt: Voordat de zoon in de volle rechten van de vader kan treden, moet hij eerst volwassen; ofwel mondig worden. Voor de komst van Christus kon er van mondigheid nog geen sprake zijn; de onmondige gelovigen stonden nog onder toezicht van de ‘tuchtmeester’ of ‘kinderoppasser’ (de wet). Nu kunnen gelovigen pas in het volle bezit en genot van de erfenis komen!

Doch voordat dit geloof kwam, werden wij onder de wet in verzekerde bewaring gehouden met het oog op het geloof, dat geopenbaard zou worden (Gl3:23).

Geloof, zaligmakend geloof uit genade, was niets nieuws, maar het bestel van het geloof, gegrond op het werk van Christus en staande tegenover het bestel van de wet, was wel iets totaal nieuws. Alle mensen werden onder het beginsel van Gods eeuwige Thora gesteld dat hen aanklaagt op hun zonde. De wet houdt de natuurlijke mens onder de duim door hem constant te herinneren wat hij had moeten doen en waarin hij dus jammerlijk gefaald heeft (Rm3:19). De wet bewaart ons (en behoedt ons opdat wij niet geheel en al verloren gaan) in afwachting van een nieuwe levenswijze.

De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Vs.24

De wet is de ‘kinderoppasser’ van de mensheid geweest. De wet houdt de mens nederig en klein totdat Christus zou komen. De wet is ‘oppasser’, ‘bewaker’ van het onmondige kind tot op diens mondigverklaring, d.i. totdat Christus komt. Onder de bedeling van de wet was er ook Gods genade waarop de mens zich kon beroepen, maar pas met de komst van Christus kreeg dit geloof zijn ware object: Christus. De gelovige in de tegenwoordige bedeling is een mondige zoon van God geworden.

Een onmondige duidt op een heel klein kind (Mt21:16) dat nog met melk gevoed wordt en nog geen eigen mening heeft, zodat het voor allerlei invloeden openstaat. De Jood beschouwde de heidenen als ‘onwetende kindertjes’ en zichzelf als ‘leermeesters van onmondigen (Rm2:20). Paulus zegt echter dat juist de jood onder de wet een onmondige is die in niets verschilt met een slaaf. Juridisch gezien is er wel verschil, maar zolang de onmondige erfgenaam nog niet meerderjarig is, heeft hij net zo weinig vrijheid van handelen als de slaaf (4:1). De mens is voor de verlossing een slaaf, onderworpen aan de wereldgeesten (4:3) erna is hij een zoon met alle rechten en voorrechten van dien.